Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
19 mei 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van diefstal van vier zeecontainers met daarin Ferronickel Granules, toebehorende aan [A] B.V. en [B]. De verdachte had gebruik gemaakt van een valse kopie van een 'toestemming tot wegvoering' om de containers uit de macht van de rechthebbende te halen. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte zich feitelijke heerschappij over de goederen had verschaft, wat volgens de Hoge Raad voldoende was voor een veroordeling wegens diefstal in de zin van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarbij werd benadrukt dat voor een veroordeling ter zake van diefstal vereist is dat de dader zich de feitelijke heerschappij over het goed heeft verschaft of dit aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken. De vraag of hiervan sprake is, is afhankelijk van feitelijke waarderingen die in cassatie slechts beperkt kunnen worden getoetst. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat de bewijsvoering voldoende was om de diefstal vast te stellen.
Daarnaast werd een middel van de verdachte gegrond verklaard, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 108 dagen naar 101 dagen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige.