In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat was ingesteld door de verzoeker tegen een tussenarrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een faillissementsverzoek van de verweerster, waarbij de rechtbank Oost-Brabant zich onbevoegd had verklaard. Het hof heeft deze uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank, waarmee het hof de Nederlandse rechter bevoegd verklaarde om van het faillissementsverzoek kennis te nemen. De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het hof een tussenuitspraak is, wat betekent dat het cassatieberoep pas kan worden ingesteld tegen de einduitspraak. Dit is in overeenstemming met artikel 426 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat stelt dat beroep in cassatie tegen een tussenuitspraak slechts tegelijk met het beroep tegen de einduitspraak kan worden ingesteld, tenzij het hof anders heeft bepaald. Aangezien dit niet het geval was en de uitzonderingen van artikel 401a Rv niet van toepassing zijn, heeft de Hoge Raad de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. De beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheren van de Hoge Raad.