Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
25 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van een nalatenschap en de aanwezigheid van wilsgebreken. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 27 november 2012 was gewezen. De eiser betwistte de beslissing van het hof, maar de verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van de eiser niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder zijn begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.