ECLI:NL:HR:2014:995

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
13/01103
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verdeling van een nalatenschap en wilsgebreken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van een nalatenschap en de aanwezigheid van wilsgebreken. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 27 november 2012 was gewezen. De eiser betwistte de beslissing van het hof, maar de verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van de eiser niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder zijn begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

25 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01103
LZ/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 228278/HA ZA 04-3082 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 april 2007 en 23 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.017.448 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 november 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 maart 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
25 april 2014.