In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende, een natuurlijke persoon uit Turkije, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2002, 2003, 2004 en 2006, alsook boetes die zijn opgelegd over de jaren 2002, 2003 en 2004. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die de navorderingsaanslagen had bevestigd.
De belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, die door de Staatssecretaris van Financiën zijn bestreden in een verweerschrift. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad houdt in dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.