Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
15 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens handelen in strijd met artikel 197 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.K. Bhadai. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof in het bestreden arrest niet heeft aangetoond dat het zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure, zoals vastgelegd in de terugkeerrichtlijn, zijn doorlopen. Dit is in strijd met de eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3151), waarin werd benadrukt dat de rechter bij het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zich moet vergewissen van de naleving van deze procedure en dit moet motiveren in zijn beslissing.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het middel van cassatie terecht was voorgesteld. De uitspraak van het Gerechtshof werd vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Voor het overige werd het beroep verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de terugkeerprocedure in het strafrecht en de noodzaak voor de rechter om deze procedure zorgvuldig te volgen bij het opleggen van straffen.