ECLI:NL:HR:2014:89

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
12/03558
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingaanslagen en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000, alsook de daarbij behorende boetebeschikkingen en heffingsrente. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof bij de beoordeling van de opgelegde boete van 15 procent voor het jaar 2000 niet voldoende had gemotiveerd of het bezwaar tegen de boete ontvankelijk was, gezien de eerdere niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door de Inspecteur. Dit leidde tot de conclusie dat het Hof zijn oordeel onjuist had geformuleerd, wat aanleiding gaf voor cassatie.

Daarnaast werd er in de procedure een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding, dat door het Hof niet was behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit verzoek had moeten overwegen, aangezien het verzoek vóór de sluiting van het onderzoek was ingediend. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar enkel voor zover deze betrekking had op de boete en het verzoek om schadevergoeding. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten met betrekking tot het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris, maar heeft de Staatssecretaris wel veroordeeld in de kosten van het incidentele cassatieberoep van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

24 januari 2014
nr. 12/03558
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 8 juni 2012, nr. BK-04/04084, betreffende de aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) over de jaren 1990 en 1992 tot en met 2000 opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat het boeten van 15 percent in het onderhavige geval passend, gelet op de aard van het vergrijp, en geboden acht, uit een oogpunt van normhandhaving, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hiertegen keert zich het middel.
2.2.1.
In de toelichting op het middel wordt onder meer betoogd dat het Hof bij zijn hiervoor in onderdeel 2.1 vermelde oordeel wat betreft de boete ter zake van de IB/PVV voor het jaar 2000, is voorbijgegaan aan het feit dat het tegen die boetebeschikking gemaakte bezwaar niet‑ontvankelijk is verklaard.
2.2.2.
Het middel slaagt in zoverre. Indien het Hof heeft bedoeld dat het de boete, ongeacht de niet‑ontvankelijkheid van het daartegen gemaakte bezwaar, op de hiervoor in onderdeel 2.1 vermelde gronden kon verminderen, is zijn oordeel onjuist. Indien het Hof heeft bedoeld te oordelen dat het bezwaar tegen de boete ontvankelijk is te achten, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uit ’s Hofs uitspraak blijkt immers niet op grond van welke feiten en omstandigheden het tot dat oordeel is gekomen.
2.3.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 7 juni 2013, nr. 12/01565, ECLI:NL:HR:2013:CA2232, BNB 2013/183).

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

3.1.1.
Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 18 maart 2011 en de mondelinge behandeling toen geschorst met het doel partijen in de gelegenheid te stellen over de afwikkeling van de zaak tot een akkoord te komen. Bij brief van 16 augustus 2011 heeft belanghebbende aan het Hof meegedeeld dat partijen niet tot een akkoord zijn gekomen. Kennelijk heeft het Hof het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 8 juni 2012 uitspraak gedaan.
3.1.2.
Belanghebbende heeft in de hiervoor in 3.1.1 vermelde brief van 16 augustus 2011 een verzoek gedaan om in de gelegenheid te worden gesteld een schriftelijke reactie te geven op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, inzake schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft het door belanghebbende verzochte kennelijk aangemerkt als een vezoek om heropening van het onderzoek, heeft dat geweigerd en de brief van belanghebbende in zoverre niet tot de gedingstukken gerekend, onder meer omdat naar ’s Hofs oordeel de schorsing van het onderzoek ter zitting niet ertoe heeft gestrekt een der partijen de gelegenheid te bieden nieuwe geschilpunten op te werpen. Daartegen richt zich middel IV.
3.1.3.
Het middel slaagt. Aangezien het verzoek van belanghebbende vóór de sluiting van het onderzoek is gedaan, had het Hof daaraan niet voorbij mogen gaan (vgl. onder meer HR 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, BNB 2013/134).
3.2.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

Gelet op het hiervoor in de onderdelen 2.2 en 3.1 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

5.Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de boete ter zake van de IB/PVV voor het jaar 2000 en voor zover het Hof heeft nagelaten te beslissen op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.