In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000, alsook de daarbij behorende boetebeschikkingen en heffingsrente. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof bij de beoordeling van de opgelegde boete van 15 procent voor het jaar 2000 niet voldoende had gemotiveerd of het bezwaar tegen de boete ontvankelijk was, gezien de eerdere niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door de Inspecteur. Dit leidde tot de conclusie dat het Hof zijn oordeel onjuist had geformuleerd, wat aanleiding gaf voor cassatie.
Daarnaast werd er in de procedure een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding, dat door het Hof niet was behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit verzoek had moeten overwegen, aangezien het verzoek vóór de sluiting van het onderzoek was ingediend. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar enkel voor zover deze betrekking had op de boete en het verzoek om schadevergoeding. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten met betrekking tot het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris, maar heeft de Staatssecretaris wel veroordeeld in de kosten van het incidentele cassatieberoep van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.