In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, een Belgische entiteit, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 1991 tot en met 2000, inclusief verhogingen en boetebeschikkingen. De Hoge Raad heeft eerder, op 25 november 2011, een arrest gewezen dat de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam vernietigde, specifiek met betrekking tot verhogingen en boeten voor de jaren 1991 tot en met 1998, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft belanghebbende opnieuw beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en vastgesteld dat de bestreden boeten en verhogingen verband houden met het Rekeningenproject. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn uitspraak de overwegingen van een eerder arrest van 28 juni 2013 niet correct had toegepast, wat leidde tot de conclusie dat de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1993 niet konden standhouden.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1993 kwijtgescholden en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten. De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een deugdelijke bewijsvoering door de Inspecteur bij het opleggen van boeten en verhogingen in belastingzaken.