ECLI:NL:HR:2014:869

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
13/00915
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1990 tot en met 1999. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die voortvloeide uit een eerdere vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad had in dat eerdere arrest, gedateerd 25 november 2011, de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 en 1999 vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

In de onderhavige procedure heeft de belanghebbende opnieuw cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat de bestreden boeten en verhogingen verband houden met het Rekeningenproject. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn uitspraak de overwegingen van een eerder arrest van de Hoge Raad had miskend, wat leidde tot de conclusie dat de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1992 niet in stand konden blijven.

De Hoge Raad heeft vervolgens de uitspraak van het Hof vernietigd, de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 volledig kwijtgescholden en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de belastingautoriteiten om bewijs te leveren van beboetbare feiten en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid.

Uitspraak

11 april 2014
nr. 13/00915
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 11 januari 2013, nr. BK‑11/00889, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 1999 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, nr. 10/03270, ECLI:NL:HR:2011:BU5633, vernietigd, uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 en 1999, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
De bestreden boeten en verhogingen houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel I slaagt daarom in zoverre. Middel I faalt voor zover het betrekking heeft op de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1999 op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.3.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/00913, 13/00915, 13/00916 en 13/00917 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 2922, derhalve € 730,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.