In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1990 tot en met 1999. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die voortvloeide uit een eerdere vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad had in dat eerdere arrest, gedateerd 25 november 2011, de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 en 1999 vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In de onderhavige procedure heeft de belanghebbende opnieuw cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat de bestreden boeten en verhogingen verband houden met het Rekeningenproject. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn uitspraak de overwegingen van een eerder arrest van de Hoge Raad had miskend, wat leidde tot de conclusie dat de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1992 niet in stand konden blijven.
De Hoge Raad heeft vervolgens de uitspraak van het Hof vernietigd, de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 volledig kwijtgescholden en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor de belastingautoriteiten om bewijs te leveren van beboetbare feiten en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid.