In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vermogensbelasting (VB) van belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 2000. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 25 november 2011 door de Hoge Raad is vernietigd. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 11 januari 2013, waarin navorderingsaanslagen, verhogingen en boetebeschikkingen aan de orde waren.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verhogingen en boeten die aan belanghebbende zijn opgelegd, verband houden met het Rekeningenproject. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof in zijn uitspraak de relevante overwegingen uit een eerder arrest van 28 juni 2013 niet correct heeft toegepast, met name met betrekking tot de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1993. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de verhogingen voor deze jaren niet gerechtvaardigd zijn en volledig moeten worden kwijtgescholden.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof voor wat betreft de verhogingen en boeten over de jaren 1991 tot en met 1993, en gelast dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende vergoedt. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige bewijsvoering door de Inspecteur bij het opleggen van boeten en verhogingen in belastingzaken.