In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende boetebeschikkingen en verhogingen die aan de belanghebbende waren opgelegd door de Inspecteur. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 2000. De belanghebbende had eerder beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, welke uitspraak door de Hoge Raad was vernietigd met verwijzing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de bestreden boeten en verhogingen beoordeeld in het licht van eerdere arresten, waaronder een arrest van 28 juni 2013. De Hoge Raad oordeelde dat de boeten niet konden standhouden, omdat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de beboetbare feiten. De Hoge Raad concludeerde dat het tegoed van de belanghebbende bij de Kredietbank Luxembourg niet als aanzienlijk kon worden aangemerkt, wat een belangrijke voorwaarde was voor de opgelegde boeten.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor wat betreft de opgelegde verhogingen en boeten, en de boetebeschikkingen vernietigd. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 1948 voor rechtsbijstand en € 974 voor de kosten in het Hof omvatten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, met F. Treuren als waarnemend griffier.