ECLI:NL:HR:2014:84

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
12/05581
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over boetebeschikkingen en verhogingen in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende boetebeschikkingen en verhogingen die aan de belanghebbende waren opgelegd door de Inspecteur. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 2000. De belanghebbende had eerder beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, welke uitspraak door de Hoge Raad was vernietigd met verwijzing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de bestreden boeten en verhogingen beoordeeld in het licht van eerdere arresten, waaronder een arrest van 28 juni 2013. De Hoge Raad oordeelde dat de boeten niet konden standhouden, omdat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de beboetbare feiten. De Hoge Raad concludeerde dat het tegoed van de belanghebbende bij de Kredietbank Luxembourg niet als aanzienlijk kon worden aangemerkt, wat een belangrijke voorwaarde was voor de opgelegde boeten.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor wat betreft de opgelegde verhogingen en boeten, en de boetebeschikkingen vernietigd. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 1948 voor rechtsbijstand en € 974 voor de kosten in het Hof omvatten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, met F. Treuren als waarnemend griffier.

Uitspraak

24 januari 2014
nr. 12/05581
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 26 oktober 2012, nr. BK‑11/00830, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2011, nr. 10/03314, ECLI:NL:HR:2011:BT8744, BNB 2012/3, vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
De bestreden boeten en verhogingen (hierna tezamen: boeten) houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2.1.
Gelet op hetgeen in de onderdelen 3.5.1, 3.6, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013) is overwogen, slaagt het middel. Belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 bedroeg immers minder dan ƒ 100.000 en is derhalve niet aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.2.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013.
3.3.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De verhogingen dienen te worden kwijtgescholden en de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde verhogingen en boeten,
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur inzake die verhogingen en boeten,
scheldt de verhogingen kwijt,
vernietigt de boetebeschikkingen,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.