In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie ging tegen een eerdere uitspraak van het Hof over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde boetes voor de jaren 1990 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die door de Hoge Raad op 2 december 2011 is vernietigd. Het Hof had in die uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de opgelegde boetes. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn beoordeling van de boeten blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, met name met betrekking tot de waarborgen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM.
De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof Den Haag bij zijn beoordeling van de boeten onvoldoende rekening had gehouden met de eerder gegeven richtlijnen in het verwijzingsarrest. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij het Hof moet beoordelen of de Inspecteur het bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende de beboetbare feiten heeft begaan en of de opgelegde boeten passend zijn.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal moeten beoordelen of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof.