In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie ging tegen een eerdere uitspraak van het Hof over navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die door de Hoge Raad op 27 januari 2012 was vernietigd. In dat verwijzingsarrest werd geoordeeld dat het Hof Amsterdam een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de verhogingen en boeten die aan belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende de beboetbare feiten had begaan.
In de huidige procedure heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het Gerechtshof Den Haag de verwijzingsopdracht onjuist heeft uitgelegd. Het Hof had niet voldoende rekening gehouden met de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, lid 2, van het EVRM, en de Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de Inspecteur opnieuw niet heeft bewezen dat belanghebbende de feiten heeft begaan. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij het Hof moet beoordelen of de Inspecteur het bewijs heeft geleverd en of de opgelegde boeten passend zijn.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal moeten beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan belanghebbende moet worden toegekend. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.