In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, waarbij belanghebbende na het indienen van bezwaar en een ongegrond verklaard beroep bij de Rechtbank, hoger beroep heeft ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep echter niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. Belanghebbende heeft hiertegen verzet aangetekend, maar het Hof heeft dit verzet ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende tijdig heeft gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn heeft gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan en belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft de uitspraak openbaar uitgesproken. Het arrest is gewezen door de voorzitter en vier andere raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.