Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 22 mei 2012, nr. 10/00286, betreffende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd na de verkrijging van een onroerende zaak van zijn moeder. De belanghebbende had een bedrag van € 14.028 aan overdrachtsbelasting voldaan, berekend over de koopsom van € 258.100, verminderd met een vrijstelling van € 24.265. De Inspecteur had de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd, maar de Rechtbank te Arnhem had de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. Het Gerechtshof heeft echter de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de boete en proceskosten.
De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende en incidenteel beroep in cassatie instelde. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de waarde van de verkrijging moet worden vastgesteld op € 495.000, verminderd met de waarde van de rechten van gebruik en bewoning. De Hoge Raad oordeelde dat de waardedrukkende werking van de aan de moeder verleende rechten van gebruik en bewoning in redelijkheid kon worden vastgesteld op de helft van de rechten van gebruik en bewoning.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.775 en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de waardering van onroerende zaken in het kader van de overdrachtsbelasting, vooral met betrekking tot de invloed van persoonlijke gebruiksrechten op de waarde in het economische verkeer.