In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 18 april 2013, met nummer 11/00706, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nummer AWB 10/6854). De kwestie draait om de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007.
De belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in zijn cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. De Hoge Raad heeft de ingediende middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.