In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling zoals opgenomen in artikel 15, lid 1, letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV). De zaak betreft een geschil tussen [X] B.V. en de Staatssecretaris van Financiën over de vraag of de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is op glasopstanden en andere opstallen op een perceel tuinland dat door belanghebbende is verkregen op 3 augustus 2010. Het Gerechtshof Den Haag had eerder geoordeeld dat de glasopstanden en andere opstallen niet onder de vrijstelling vallen, terwijl de grond onder de andere opstallen wel in aanmerking komt voor de vrijstelling, omdat deze bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw wordt geëxploiteerd.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd voor wat betreft de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling op de grond onder andere opstallen dan glasopstanden. De Hoge Raad oordeelde dat, zoals eerder is vastgesteld in jurisprudentie, opstallen en ondergrond in de regel als één geheel moeten worden beschouwd voor de toepassing van de vrijstelling. De wetgever heeft echter een uitzondering gemaakt voor de ondergrond van glasopstanden. Dit betekent dat de ondergrond van andere opstallen niet kan delen in de cultuurgrondvrijstelling. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond werd verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.