In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of de cultuurgrondvrijstelling, zoals opgenomen in artikel 15, lid 1, letter q van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV), van toepassing is op een perceel dat onder andere een verharde parkeerplaats en de ondergrond van een schuur omvat. De belanghebbende, een B.V., had op 15 oktober 2008 een perceel tuinland met glasopstanden verkregen, dat bestond uit een erf van 270 m2, dat als verharde parkeerplaats in gebruik was, en de ondergrond van een schuur van 540 m2.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing was, omdat de gedeelten van het perceel bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw werden geëxploiteerd. De Hoge Raad heeft deze uitspraak echter vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat een verharde parkeerplaats niet kan worden aangemerkt als cultuurgrond in de zin van de wet. Ook de ondergrond van de schuur kan niet onder de vrijstelling vallen, omdat deze niet is bestemd voor veeteelt, akker-, weide-, tuin- of bosbouw. De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling niet alleen bedrijfsmatige exploitatie vereist is, maar ook dat de grond daadwerkelijk als cultuurgrond moet worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.