In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van Nieuw-Zeeland, hierna te noemen belanghebbende, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, evenals de aanslagen voor de jaren 2003 en 2004. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 25 maart 2014, had betrekking op meerdere nummers, te weten 12/00523, 12/00524 en 12/00525, en was een vervolg op een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 09/3314, 09/3315 en 09/3316).
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De zaak is toegelicht door mr. R. Ruijters, advocaat te Nijmegen. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen aanleiding geven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 5 december 2014 en is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.