ECLI:NL:GHARL:2014:2576

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
12/00523, 12/00524, 12/00525
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en boetebeschikkingen na emigratie naar Nieuw-Zeeland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende, die in Nieuw-Zeeland woont, gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en de bijbehorende boetebeschikkingen vernietigd. De inspecteur had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat deze te laat waren ingediend. Belanghebbende stelde echter dat de aanslagen niet op de juiste wijze waren bekendgemaakt, omdat deze naar een onjuist adres waren verzonden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur op de hoogte had moeten zijn van het nieuwe adres van belanghebbende, omdat deze een volmacht had gegeven aan haar vader, waarin het juiste adres was vermeld. De inspecteur ging in hoger beroep en stelde dat de aanslagen correct waren verzonden naar het adres dat in de gemeentelijke basisadministratie stond. Het hof oordeelde dat de inspecteur de aanslagen op de juiste wijze had bekendgemaakt, maar dat de bezwaren tegen de boetebeschikkingen ontvankelijk waren, omdat de termijnoverschrijding niet aan belanghebbende kon worden toegerekend. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de boetebeschikking 2001, maar verklaarde de overige beroepen ongegrond. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 12/00523, 12/00524 en 12/00525
uitspraakdatum:
25 maart 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Nijmegen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2012, nummers AWB 09/3314, 09/3315 en 09/3316, in het geding tussen de Inspecteur en
[X], wonende te [Z], Nieuw Zeeland (hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 187.003. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 19.488. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 66.106.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.952. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 340.
1.3
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. Daarbij is bij beschikking € 1.997 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4
De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de hiervoor genoemde belastingaanslagen en beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 juli 2012 gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar, de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente vernietigd.
1.6
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] en mr. [B], beiden advocaat te [L], als de gemachtigden van belanghebbende. Namens de Inspecteur is verschenen en gehoord mr. [C] bijgestaan door mr. [D], [E], [F], [G] en mr. [H]. Met instemming van partijen zijn de onderhavige hoger beroepen ter zitting gelijktijdig behandeld met de hoger beroepen geregistreerd onder de nummers 12/00506, 12/00507, 12/00508 en 12/00522.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende en haar broer zijn beiden vennoot van de vennootschap onder firma [I] (hierna: de vof). Het vestigingsadres van de vof is vanaf de oprichtingsdatum [a-straat] 2a te [M] en vanaf 21 juni 2005 [b-straat] 27 te [M].
2.2
Belanghebbende stond van 12 september 1997 tot en met 27 mei 2005 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) op het adres [a-straat] 2a te [M].
2.3
Op 28 februari 2004 is aan belanghebbende een aangiftebiljet IB/PVV 2003 uitgereikt. Dit aangiftebiljet is verzonden naar het adres [a-straat] 2a te [M].
2.4
Op 28 februari 2005 is aan belanghebbende een aangiftebiljet IB/PVV 2004 uitgereikt. Dit aangiftebiljet is verzonden naar het adres [a-straat] 2a te [M].
2.5
Op 3 juni 2005 is belanghebbende aangemaand de aangifte IB/PVV 2003 in te dienen. De aanmaning is eveneens verzonden naar het adres [a-straat] 2a te [M].
2.6
Op 25 mei 2005 heeft belanghebbende een blanco aangifte IB/PVV 2004 ingediend.
2.7
Op 18 oktober 2005 heeft belanghebbende zich uitgeschreven uit het GBA en daarbij aangegeven te zijn geëmigreerd naar Nieuw Zeeland. Belanghebbende heeft in verband daarmee als adres opgegeven: 22c [c-straat], [N] te Nieuw Zeeland.
2.8
Op 23 juni 2006 heeft belanghebbende een volmacht aan de Inspecteur verzonden. Deze luidt als volgt:
“[belanghebbende]
57 [d-straat]
[O]
Nieuw Zeeland
23 Juni 2006
Belastingdienst
[adres]
Onderwerp: Volmacht
Geachte heer, mevrouw,
Hierbij geeft de ondergetekende [belanghebbende] volmacht aan [de vader van belanghebbende] in zake de [vof].
Hoogachtend,
[belanghebbende]”
De Inspecteur heeft deze volmacht op 27 juni 2006 ontvangen.
2.9
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2003 ingediend. Met dagtekening 24 november 2006 heeft de Inspecteur ambtshalve een aanslag IB/PVV 2003 vastgesteld. Daarbij is tevens een verzuimboete van € 340 opgelegd. Het aanslagbiljet, waarop de desbetreffende aanslag, de heffingsrente en de verzuimboete zijn vermeld, is verzonden naar het adres 22c [c-straat], [N] te Nieuw Zeeland. Tot de stukken van het geding behoort een ambtsedige verklaring van een medewerker van de Belastingdienst B/CICT dat de terpostbezorging heeft plaatsgevonden op 20 november 2006.
2.1
Op 18 december 2006 heeft belanghebbende opnieuw een volmacht aan de Inspecteur verzonden. Deze luidt als volgt:
“Belastingdienst Rivierenland
Kantoor Nijmegen
[adres]
[belanghebbende]
57 [d-straat]
[O]
Nieuw Zeeland
18 December 2006
Betreft: Volmacht
Mijne heren,
Hierbij geef ik [de vader van belanghebbende] de volledige volmacht om voor de [vof] de inkomstenbelasting, omzetbelasting en loonbelasting af te wikkelen.
Getekend,
[belanghebbende]”
2.11
De vader van belanghebbende woonde ten tijde van het afgeven van de volmachten op het adres 57 [d-straat], [O] te Nieuw Zeeland.
2.12
Met dagtekening 31 augustus 2007 heeft de Inspecteur ambtshalve een aanslag IB/PVV 2004 vastgesteld. Het desbetreffende aanslagbiljet is verzonden naar het adres 22c [c-straat], [N] te Nieuw Zeeland. Tot de stukken van het geding behoort een ambtsedige verklaring van een medewerker van de Belastingdienst B/CICT dat de terpostbezorging heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007.
2.13
In 2006 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij de vof. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur bij brief van 21 september 2007 aan de gemachtigde van de vader en de broer van belanghebbende een brief gezonden waarin de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en een vergrijpboete worden aangekondigd.
2.14
Met dagtekening 29 september 2007 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 vastgesteld en een daarbij behorende boetebeschikking genomen. Het desbetreffende aanslagbiljet is op 28 september 2007 verzonden naar het adres 22c [c-straat], [N] te Nieuw Zeeland. Voorts is op 27 september 2007 een kopie van het aanslagbiljet overhandigd aan het parket van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie, Walburgstraat 2, 6811 CK Arnhem door middel van een exploot akte van betekening.
2.15
De Inspecteur heeft het aangiftebiljet IB/PVV 2003, de aanmaning IB/PVV 2003 en de genoemde aanslagbiljetten niet onbestelbaar retour ontvangen.
2.16
Op 14 februari 2008 heeft de ontvanger beslag gelegd op bezittingen van belanghebbende.
2.17
Bij brief van 12 december 2008, ingekomen bij de Inspecteur op 15 december 2008, heeft belanghebbendes gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de onderhavige (navorderings)aanslagen.
2.18
Op 9 juli 2009 heeft de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.19
De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende vanaf medio 2006 is verhuisd naar een ander woonadres in Nieuw Zeeland en dat de Inspecteur de (navorderings)aanslagen naar een onjuist adres heeft verzonden. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het niet aan belanghebbende is te wijten dat de Inspecteur een onjuist adres heeft gebruikt, omdat de Inspecteur naar aanleiding van de door hem op 27 juni 2006 ontvangen volmacht op de hoogte was van het nieuwe adres. Minst genomen had de Inspecteur naar aanleiding van deze volmacht nader onderzoek moeten doen naar de verblijfplaats van belanghebbende, aldus de Rechtbank. Op grond van het voorgaande concludeert de Rechtbank dat de onderhavige (navorderings)aanslagen niet op de juiste wijze aan belanghebbende zijn bekendgemaakt. De Rechtbank acht aannemelijk dat de (navorderings)aanslagen belanghebbende niet hebben bereikt en zij daarover pas kon beschikken nadat het daartegen gemaakte bezwaar door de Inspecteur is ontvangen op 15 december 2008. De termijn voor het opleggen van de (navorderings)aanslagen was op dat moment verstreken. Op grond van het voorgaande heeft de Rechtbank de bezwaren gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar, de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente vernietigd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onjuiste adressering van de aanslagbiljetten. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord is voorts in geschil of sprake is van het verschoonbaar te laat indienen van de bezwaren en, zo ja, of:
  • de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2001 en bijbehorende boetebeschikking (hierna: de boetebeschikking 2001) zijn vastgesteld binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), en of
  • de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 zijn vastgesteld binnen de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3, van de AWR.
3.2
De Inspecteur stelt in hoger beroep dat hij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 en de navorderingsaanslag over 2001 op respectievelijk 20 november 2006, 28 augustus 2007 en 28 september 2007 ter post heeft aangeboden. Voorts stelt hij dat de aanslagbiljetten zijn gezonden naar het adres dat voorkomt in de GBA, te weten: 22c [c-straat], [N] te Nieuw Zeeland. Hij betoogt dat geen sprake is van aan de belastingadministratie te wijten onjuiste adressering van de aanslagbiljetten. De (navorderings)aanslagen zijn op de juiste wijze bekend gemaakt door deze te verzenden naar het bij de GBA bekende adres van belanghebbende. Een kopie van het aanslagbiljet met daarop de navorderingsaanslag 2001 en de boetebeschikking is bovendien betekend aan het parket van de Officier van Justitie. De bezwaarschriften zijn (onverschoonbaar) te laat ingediend.
3.3
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de (navorderings)aanslagen niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, omdat de aanslagbiljetten niet naar het juiste adres zijn verzonden. De onjuiste adressering is aan de Inspecteur te wijten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende gewezen op de brieven van 23 juni 2006 en 18 december 2006 (zie onder 2.8 en 2.10 hiervoor), waarin zij haar vader volmacht verleent en waarop het juiste adres van belanghebbende is vermeld. Zij heeft met de brief van 23 juni 2006 een adreswijziging doorgegeven die ten onrechte niet is verwerkt, waardoor de aanslagen naar het verkeerde adres zijn gestuurd, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de aan de Inspecteur verzonden volmachten kunnen worden aangemerkt als aanwijzingen van een fiscaal vertegenwoordiger in de zin van artikel 58 AWR. De Inspecteur had de aanslagen moeten zenden naar het adres van de fiscaal vertegenwoordiger, van de vof of eventueel aan haar broer, met wie zij samen de vof vormt. De navorderingsaanslag IB/PVV 2001 is naar haar mening niet rechtsgeldig betekend. Belanghebbende stelt dat zij begin december 2008 voor het eerst heeft kennisgenomen van het bestaan van de onderhavige aanslagen. Vervolgens is kort daarna bezwaar ingediend. Belanghebbende betoogt dat zij daarom zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verlangd kan worden, in bezwaar is gekomen. De boetebeschikking 2001 dient volgens belanghebbende in elk geval te worden vernietigd, omdat de vijfjaarstermijn is overschreden en een overeengekomen termijnverlenging, als daarvan in casu al sprake is, geen invloed heeft op de termijn voor het opleggen van een boete, omdat geen afstand mogelijk is van de wettelijke vervaltermijn van de boeteoplegging.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
3.6
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De bekendmaking van een aanslag geschiedt ingevolge artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 door de ontvanger, die het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet aan de belastingschuldige bekendmaakt (artikel 3:41, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb). Als de bekendmaking niet kan geschieden door toezending of uitreiking kan, op grond van artikel 3:41, lid 2, van de Awb, de bekendmaking ook geschieden op een andere geschikte wijze.
4.2
Indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. In een zodanig geval vangt ingevolge artikel 22j van de AWR de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van terpostbezorging. De evenvermelde regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt en zulks het gevolg is van een fout van de belastingdienst (bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de belastingdienst is te verwijten). In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (HR 5 maart 2004, nr. 39245, ECLI:NL:HR:2004:AO5063).
4.3
De omstandigheid dat een aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, leidt ertoe dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (vgl. HR 12 april 1978, nr. 18 686, BNB 1978/128 en HR 25 augustus 1982, nr. 21315, BNB 1982/259).
4.4
Te dezen heeft de bekendmaking van de (navorderings)aanslagen plaatsgevonden door toezending naar het adres 22c [c-straat], [N] te Nieuw Zeeland. De Inspecteur heeft gesteld, en het Hof acht dit aannemelijk, dat de terpostbezorging heeft plaatsgevonden op respectievelijk 20 november 2006 (aanslag IB/PVV 2003), 28 augustus 2007 (aanslag IB/PVV 2004) en 28 september 2007 (navorderingsaanslag IB/PVV 2001).
4.5
Het Hof stelt te dezen voorop dat het risico van een onjuiste adressering in beginsel ligt bij de verzender van het geschrift, in casu de Inspecteur. Dit is slechts anders ingeval een onjuiste adressering is te wijten aan degene voor wie het geschrift is bestemd, in dit geval de belastingplichtige, zoals zich bijvoorbeeld kan voordoen indien deze niet heeft zorggedragen voor een juiste vermelding in de GBA, of niet gedurende een lopende briefwisseling heeft opgegeven dat een adreswijziging heeft plaatsgevonden (HR 3 januari 1996, nr. 30793, ECLI:NL:HR:1996:AA1935).
4.6
De Inspecteur heeft in een periode van ruim anderhalf jaar voorafgaande aan de dag waarop belanghebbende zich heeft uitgeschreven uit de GBA (op 18 november 2005) aan belanghebbende aangiftebiljetten IB/PVV 2003 en IB/PVV 2004 uitgereikt. Tussen partijen is niet in geschil dat deze aangiftebiljetten naar het juiste adres van belanghebbende zijn verzonden. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende deze aangiftebiljetten niet heeft ontvangen. Vijf maanden voor de emigratie heeft belanghebbende bovendien een blanco aangifte IB/PVV 2004 ingediend. In verband met de ontvangst van de aangiftebiljetten IB/PVV 2003 en IB/PVV 2004 en indiening van de aangifte IB/PVV 2004, kon belanghebbende in redelijkheid verwachten dat de Inspecteur haar nadere correspondentie zou toesturen of aanslagen zou opleggen met betrekking tot de periode waarin zij, voorafgaand aan de emigratie, binnenlands belastingplichtig was. Gelet daarop lag het naar het oordeel van het Hof op de weg van belanghebbende de Inspecteur op de hoogte te houden van haar juiste adres. Deze situatie is op een lijn te stellen met de door de Hoge Raad in het in 4.5 genoemde arrest genoemde situatie (“een lopende briefwisseling”). Nu belanghebbende bij de uitschrijving uit de GBA als adres heeft opgegeven: 22c [c-straat], [N] te Nieuw Zeeland, en zij vervolgens niet, althans niet voldoende duidelijk, een adreswijziging aan de Inspecteur heeft doorgegeven, en de Inspecteur ten tijde van de verzending van de onderwerpelijke aanslagbiljetten ook uit anderen hoofde niet behoefde te weten dat belanghebbendes adres inmiddels was gewijzigd, is de onjuiste adressering van de aanslagbiljetten te dezen te wijten aan belanghebbende. De door belanghebbende genoemde volmachten kunnen naar het oordeel van het Hof niet worden beschouwd als (voldoende duidelijke) adreswijziging van belanghebbende zelf. Deze stukken vormden voor de Inspecteur terecht geen aanleiding nader onderzoek in te stellen naar het (juiste) (post- of verblijf)adres van belanghebbende.
4.7
Aan dit oordeel doet niet af dat de Inspecteur de aanslagbiljetten tevens naar het adres van de fiscaal vertegenwoordiger, de vof of eventueel aan haar broer had kunnen zenden. Artikel 58 van de AWR geeft slechts de bevoegdheid (en niet de verplichting) om stukken naar de vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger te verzenden. De Inspecteur heeft dus de keuze om de aangifte- en aanslagbiljetten en andere stukken naar het woonadres van de belastingplichtige te sturen of naar zijn vertegenwoordiger. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende de Inspecteur uitdrukkelijk heeft verzocht voor haar bestemde aanslagbiljetten te zenden naar een ander adres dan haar woonadres.
4.8
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur, door de aanslagbiljetten te verzenden naar het adres 22c [c-straat], [N] te Nieuw Zeeland, de (navorderings)aanslagen en de boetebeschikkingen op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 6:8 van de Awb en artikel 22j van de AWR, die verzending meebrengt dat – nu de dagtekening van de aanslagbiljetten ligt na de datum van verzending – daags na de dagtekening van het desbetreffende aanslagbiljet de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is aangevangen. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift heeft derhalve een aanvang genomen op respectievelijk 27 november 2006 (de aanslag IB/PV 2003), 1 september 2007 (de aanslag IB/PV 2004) en 29 september 2007 (de navorderingsaanslag IB/PV 2001). Aangezien de Inspecteur de bezwaren op 15 december 2008 heeft ontvangen, zijn deze ruim buiten de bezwaartermijn van zes weken ingediend.
4.9
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat zij eerst in december 2008 bezwaar heeft kunnen maken omdat de Inspecteur de eerder verzonden aanslagbiljetten naar een onjuist adres heeft gezonden. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen om het juiste toezend- en/of woonadres aan de Inspecteur door te geven. Omdat zij dit heeft nagelaten, is de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar.
4.1
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de opgelegde boetebeschikkingen (artikel 26b, lid 2, in samenhang met artikel 24a, lid 2, van de AWR). Dit geldt ook indien de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld (vgl. HR 28 oktober 2011, nr. 09/04035, ECLI:NL:HR:2011:BN7194).
4.11
Ingeval, zoals te dezen, de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, is eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht. De niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen (zie onder meer HR 22 juli 1988, nr. 24998, BNB 1988/292 en HR 27 maart 1996, nr. 30803, ECLI:NL:HR:1996:AA1931).
4.12
Te dezen is geen zekerheid verkregen dat de aanslagbiljetten daadwerkelijk op belanghebbendes adres zijn aangeboden of ontvangen. De Inspecteur heeft in verband daarmee niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Aan de enkele omstandigheid dat de aanslagbiljetten met daarop vermeld de boetebeschikkingen zijn gezonden naar het juiste adres van belanghebbende en niet als onbestelbaar zijn geretourneerd, kan dan voor wat betreft de opgelegde boeten niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het niet kennis nemen van de aanslagbiljetten is te wijten aan handelen of nalaten van belanghebbende zelf. De onzekerheid dient daarom naar het oordeel van het Hof voor risico van de Inspecteur te blijven.
4.13
Belanghebbende heeft gesteld dat zij begin december 2008 heeft vernomen dat er beslag was gelegd op het onroerend goed aan de [b-straat] 27 te [M] voor bepaalde aanslagen. De Inspecteur heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende eerder bekend is geworden met de boetebeschikkingen.
4.14
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest ter zake van de te late indiening van het bezwaar, echter slechts voor wat betreft de boetebeschikkingen. De bezwaren tegen de boetebeschikkingen zijn ontvankelijk.
4.15
Nu de bezwaren tegen de boetebeschikkingen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, dient het Hof de Inspecteur op te dragen opnieuw op de bezwaren te beslissen. Van deze regel kan worden afgeweken als partijen aandringen op een inhoudelijke behandeling van het geschil door de rechter of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (HR 9 juni 2006, nr. 41130, ECLI:NL:HR:2006:AX7330 en Hoge Raad 26 juni 2009, nr. 42615, ECLI:NL:HR:2009:BD1510).
Vergrijpboete navorderingsaanslag IB/PVV 2001
4.16
Gelet op het hiernavolgende is naar het oordeel van het Hof duidelijk dat belanghebbende niet wordt benadeeld doordat het Hof zelf in de zaak voorziet.
4.17
De bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van een vergrijpboete op de voet van artikel 67e, lid 1, van de AWR vervalt in beginsel door verloop van een termijn van vijf jaren (hierna: de navorderingstermijn). Of belanghebbende al dan niet met de Inspecteur heeft afgesproken dat zij afzag van een beroep op het opleggen van aanslagen buiten de daarvoor geldende termijnen en of die afspraak ook betrekking heeft op de vergrijpboete, is hierbij niet van belang (HR 29 april 2011, nr. 09/05158, ECLI:NL:HR:2011:BN9685).
4.18
Het aanslagbiljet waarop de boetebeschikking 2001 is vermeld heeft als dagtekening 29 september 2007 en is op 28 september 2007 verzonden. De boete is derhalve niet binnen de wettelijke termijn opgelegd, zodat deze niet in stand kan blijven.
Verzuimboete aanslag IB/PVV 2003
4.19
De Inspecteur heeft bij beschikking een verzuimboete van € 340 opgelegd wegens het niet doen van de aangifte IB/PVV 2001. De verzuimboete is binnen de wettelijke termijn opgelegd. Belanghebbende heeft noch in bezwaar noch in (hoger) beroep gronden tegen de verzuimboete aangevoerd. Het Hof ziet daarin aanleiding de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur.
4.2
Het Hof handhaaft de opgelegde verzuimboete.
Heffingsrente
4.21
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de aanslagen niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Slotsom
4.21
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep voor wat betreft de opgelegde (navorderings)aanslagen, de verzuimboete 2003 en de beschikkingen heffingsrente gegrond. Voor wat betreft de opgelegde boetebeschikking 2001 (zaak met nummer 12/00523) is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

5.1
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten die belanghebbende heeft moeten maken met betrekking tot de zaak die is geregistreerd onder nummer 12/00523 (de boetebeschikking 2001).
5.2
Voor de procedure bij de Rechtbank zijn de proceskosten van belanghebbende in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 974 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor bijwonen zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 487) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.3
Voor de procedure in hoger beroep maakt belanghebbende aanspraak op een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding. Belanghebbende stelt in verband daarmee dat de Inspecteur tegen beter weten in hoger beroep heeft ingesteld, omdat hij ten tijde van het instellen van het hoger beroep bekend was met de uitspraak van het Hof van 18 januari 2011, 09/00281, ECLI:NL:GHARN:2011:BP2303. Belanghebbende heeft in haar verweerschrift naar die uitspraak verwezen teneinde haar stelling te onderbouwen dat de (navorderings)aanslagen niet op de juiste wijze aan haar zijn bekendgemaakt. Reeds omdat het hoger beroep van de Inspecteur op dat punt gegrond is bevonden, ziet het Hof geen aanleiding voor een bovenforfaitaire vergoeding.
5.4
Voor de procedure in hoger beroep zijn de proceskosten van belanghebbende in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 974 (1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor bijwonen zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 487) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.5
Het Hof berekent de proceskostenvergoeding in totaal op € 1.948.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep inzake de boetebeschikking 2001 gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking 2001,
– vernietigt de boetebeschikking 2001,
– verklaart de beroepen betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2001, de aanslag IB/PVV 2003, de boetebeschikking 2003, de aanslag IB/PVV 2004 en de beschikkingen heffingsrente ongegrond,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.948,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 41 in verband met het beroep bij de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
25 maart 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 april 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.