In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bouwleges die door de gemeente Groningen aan [X] B.V. waren opgelegd voor de jaren 2006 en 2007. De zaak is voortgekomen uit een hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank te Groningen, waarbij de heffingsambtenaar aanvankelijk twee bouwvergunningen eerste fase had verleend en daarbij leges had gevorderd op basis van een onjuist tarief. Na bezwaar van belanghebbende, die aanvoerde dat het lagere tarief voor bouwvergunningen eerste fase van toepassing was, heeft de heffingsambtenaar de aanvankelijke aanslagen verminderd tot nihil en nieuwe aanslagen opgelegd. Het Gerechtshof oordeelde dat de nadere aanslagen niet als navorderingsaanslagen konden worden beschouwd, omdat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar ten onrechte de aanvankelijke aanslagen tot nihil had verminderd en nieuwe aanslagen had opgelegd, wat in strijd was met het formele recht. De Hoge Raad vernietigde de nadere aanslagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de Rechtbank, waarbij de aanslagen bouwleges 2006 werden vernietigd, maar de aanslag bouwleges 2007 in stand bleef. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.