In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de bepaling van het gebruikelijke loon van werknemers van een maatschap, waarbij de vraag centraal staat of deze werknemers ook als werknemers van de BV kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de afroommethode en de winstreductiemethode niet toepasbaar zijn voor de bepaling van het gebruikelijke loon. Het Hof oordeelde dat de BV, waarin belanghebbende zijn aandeel in de maatschap heeft ingebracht, niet verbonden is aan de maatschap in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. De stelling van de Inspecteur dat de medewerkers van de maatschap ook in dienst zijn van de BV werd verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat werknemers van een maatschap niet tevens kunnen worden aangemerkt als werknemers van de maten van die maatschap, wat in lijn is met eerdere rechtspraak. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1826,25. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de griffierechten zijn vastgesteld op € 478.