In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting en een daarbij opgelegde boete aan de maatschap [X] [Z]. De zaak is ontstaan uit een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 november 2012, waartegen de belanghebbende in cassatie is gegaan. De belanghebbende, vertegenwoordigd door advocaten mr. R.W.J. Kerckhoffs, mr. A.M.E. Nuyens en mr. A.J.C. Perdaems, betwistte de beslissing van het Hof om een door haar opgeroepen getuige niet te horen. Deze getuige, een oud-ambtenaar van de Belastingdienst, zou volgens de belanghebbende kunnen getuigen over de totstandkoming van de naheffingsaanslag. Het Hof oordeelde echter dat het niet nodig was om deze getuige te horen, omdat de uitspraak op bezwaar door een andere belastingambtenaar was gedaan, wat in overeenstemming was met artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof ten onrechte de boete niet verder had verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met minder dan zes maanden en heeft de boete daarom met vijf procent verminderd. De uitspraak van het Hof is vernietigd, maar de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en de belanghebbende heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand.