In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997, die aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda, die betrekking had op deze navorderingsaanslag en de daarbij gegeven beschikkingen tot kwijtschelding van verhogingen en heffingsrente.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, waarbij het Hof in zijn uitspraak niet in stand kon blijven. De Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuw onderzoek in volle omvang. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat de inspecteur alle relevante stukken moet overleggen aan de belanghebbende en de rechter, en dat bij verzuim de bestuursrechter de nodige gevolgtrekkingen kan maken.
De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, waarbij rekening is gehouden met de samenhang met andere zaken. De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staat het griffierecht van € 466 aan de belanghebbende moet vergoeden, evenals de kosten van rechtsbijstand, vastgesteld op € 1095,75. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en andere rechters van de Hoge Raad.