ECLI:NL:HR:2014:3081

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
12/05178
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorbereiding van moord en motivering van bewezenverklaring

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor de voorbereiding van moord. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen met betrekking tot het bestanddeel 'voorbedachte raad' en stelt dat de eisen voor de bewezenverklaring van de voorbereiding van moord niet dezelfde zijn als die voor (poging tot) moord. De verdachte had in de periode van 1 september 2002 tot en met 12 mei 2007 in Rotterdam verschillende voorwerpen en middelen voorhanden die bestemd waren voor het begaan van moord. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte zich had voorbereid op een gewapende overval, waarbij hij ook vuurwapens en explosieven had. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van de bewezenverklaring van de voorbereiding van moord voldoende is, maar dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien jaren en zes maanden. De overige middelen van de verdachte worden verworpen, en de Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf.

Uitspraak

4 november 2014
Strafkamer
nr. 12/05178
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 oktober 2012, nummer 22/003354-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter voorbereiding van moord, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 september 2002 tot en met 12 mei 2007 te Rotterdam ter voorbereiding van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld te weten: moord (art. 289 Wetboek van Strafrecht), opzettelijk voorwerpen voorhanden heeft gehad, te weten:
[F] vuurwapens (te weten: een pistool Sig p-210 en een (ingekort) hagelgeweer BRNO) en patroonhouders en munitie en
[H] Diverse andere goederen, te weten,
- een kogelwerend vest en
- een paar (rubberen) handschoenen en
- twee, althans één, portofoon(s) en
- een (over)jas van de Koninklijke Marechaussee en
- een brandweerpet en
- een politieriem en
- een brandweertrui en
- een bivakmuts
welke voorwerpen, al dan niet in combinatie met elkaar, kennelijk bestemd waren tot het begaan van dat misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft onder "de relatie voorbereidings-handelingen - specifieke misdrijven" onder meer het volgende overwogen:
"Naast de pyrotechnische mengsels, grondstoffen voor de springstof TATP en onderdelen voor geïmproviseerde explosieve voorwerpen, had verdachte ook twee vuurwapens voorhanden met daarbij relatief grote hoeveelheden bijpassende munitie, alsook een kogelwerend vest en een bivakmuts. Dit samenstel van stoffen en voorwerpen acht het hof veelzeggend in het licht van het onherroepelijk arrest van dit gerechtshof van 20 februari 2002. Daaruit blijkt immers dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan twee gewapende overvallen op grenswisselkantoren, waarbij verdachte ook explosieven heeft gebruikt. Bij de tweede overval was hij gekleed in een kogelwerend vest en heeft hij zich met behulp van een semi-automatisch vuurwapen een vluchtweg verschaft. De kogels zijn daarbij blijkens dit arrest rakelings langs agenten en omstanders gevlogen.
Door zich te voorzien van vuurwapens (waarvan één doorgeladen), relatief grote hoeveelheden munitie en een kogelwerend vest, c.q. door voorwerpen in zijn kamer aan de Boelstraat bij een te brengen, heeft verdachte zich kennelijk wederom voorbereid op een diefstal met geweld dan wel afpersing, alsook op een mogelijk vuurgevecht. Het behoeft geen betoog dat daarbij doden kunnen vallen. Door bedoelde voorbereidingen te treffen heeft verdachte in elk geval ook momenten van kalm beraad en rustig overleg gehad en dient het vorenstaande dan ook te worden gekwalificeerd als voorbereiding van moord."
2.3.
De hier toepasselijke wettelijke voorschriften luiden als volgt:
- art. 46 Sr:
"1. Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.
2. Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij voorbereiding met de helft verminderd.
3. Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste vijftien jaren.
(...)"
- art. 287 Sr:
"Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 289 Sr:
"Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.4.
Met betrekking tot bewezenverklaring van het misdrijf "moord" heeft de Hoge Raad in zijn recente rechtspraak het volgende vooropgesteld. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
2.5.1.
Aan het middel ligt onder meer de opvatting ten grondslag dat aan de bewezenverklaring van de voorbereiding van moord dezelfde (motiverings-)eisen moeten worden gesteld als in de hiervoor onder 2.4 weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het bestanddeel 'voorbedachte raad' bij de bewezenverklaring van (poging tot) moord. Die opvatting is echter - in haar algemeenheid - onjuist. Voormelde rechtspraak is immers toegesneden op de vraag in hoeverre na (een begin van) uitvoering van het misdrijf uit de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder die plaatsvonden, is af te leiden dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de voorbereiding van moord staat echter centraal het - doorgaans nog niet als (begin van) uitvoering van het misdrijf aan te merken - opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen verwerven, vervaardigen, invoeren, doorvoeren, uitvoeren of voorhanden hebben, "bestemd tot het begaan van dat misdrijf" (in dit geval moord).
2.5.2.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat ook voor de voorbereiding van moord geldt dat, mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat bewezenverklaring van voorbereiding van moord heeft ten opzichte van voorbereiding van doodslag, aan het bewijs van het bestemd zijn tot het begaan van moord bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld en dat de rechter, in het bijzonder indien uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks volgt dat sprake is van die bestemming, in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht moet geven aan de vraag op grond waarvan uit de bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt dat het misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt. Dat past ook bij het voor voorbereiding geldende vereiste dat de bewezenverklaarde gedragingen strekken ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld (vlg. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233, NJ 2014/338).
Aldus zal ook bij de voorbereiding van moord sprake moeten zijn van een voorgenomen daad en gelegenheid tot nadenken over en zich rekenschap geven van de betekenis en de gevolgen van die daad. Een en ander kan overigens volgen uit de planmatige aard van de voorbereiding.
2.6.1. '
s Hofs hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen moeten aldus worden verstaan dat de verdachte zich blijkens zijn eerdere veroordeling ter zake van onder meer een gewapende overval die gepaard ging met een vuurgevecht waarbij de kogels rakelings langs personen vlogen, bereid en in staat heeft getoond om een vuurgevecht aan te gaan waarbij dodelijke slachtoffers zouden kunnen vallen en dat hij gelet op de gezamenlijkheid van de aangetroffen voorwerpen - te weten vuurwapens, waarvan één doorgeladen, grote hoeveelheden munitie en een kogelwerend vest - aan het voorbereiden was op opnieuw een gewapende overval die mogelijk gepaard zou gaan met een vuurgevecht. Daarin ligt voorts als oordeel van het Hof besloten dat de verdachte gelegenheid heeft gehad na te denken over dit voorgenomen handelen en zich daarvan rekenschap te geven.
2.6.2.
De conclusie van de Advocaat-Generaal bevat onder 30 voorts de volgende samenvatting van hetgeen door het Hof in deze zaak is vastgesteld:
"Het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker een groot aantal voorbereidingsvoorwerpen en -middelen heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad. Deze voorwerpen zijn in vier categorieën onder te verdelen. De eerste categorie bestaat uit voorwerpen en (grond)stoffen die betrekking hebben op, wat ik kortheidshalve noem, de explosieve constructie. Het gaat daarbij om pyrotechnische mengsels en grondstoffen daarvoor, grondstoffen voor de springstof TATP, omhulsels voor pyrotechnische of explosieve stoffen, diverse schakelaars en/of elektrische circuitjes, afstandsbedieningen, een schakelklok en dergelijke die geschikt zijn om als activeringsmechanisme te functioneren voor een geïmproviseerd explosief voorwerp. Onder de tweede categorie vallen de vuurwapens, waarvan één doorgeladen, relatief grote hoeveelheden munitie en een patroonhouder. De derde categorie wordt gevormd door een kogelwerend vest, een bivakmuts, onderdelen van politie-, brandweer- en marechaussee-uniformen, portofoons en tie-wraps. En als vierde categorie kunnen worden aangemerkt de geschriften met betrekking tot bomaanslagen en overvallen, waarbij zeer ernstig geweld (waaronder het gebruik van explosieven) was toegepast, een document inhoudende de bereidingswijze van TATP en andere explosieve stoffen, de losgeldbrief, de foto's van beveiligingsmaatregelen in het centrum van Den Haag op Prinsjesdag, de plattegronden en de geschriften waaruit grootschalige bedreiging van personen en instellingen blijkt.
Voorts heeft het Hof vastgesteld dat verzoeker:
- bij arrest van het Hof van 20 februari 2002 onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van twee zeer gewelddadige overvallen op grenswisselkantoren, waarbij door de verzoeker meermalen is geschoten op onder meer politieagenten en waarbij door hem van explosieven c.q. geïmproviseerde explosieve voorwerpen gebruik is gemaakt;
- bij zijn aanhouding kort na de tweede hiervoor bedoelde overval 450 gram TATP bij zich had, een stof die als zij in een hoeveelheid van 150 gram in opgesloten toestand tot ontploffing wordt gebracht binnen een afstand van enkele tientallen meters gevaar voor zwaar lichamelijk letsel tot dodelijk letsel oplevert;
- bij het bestreden arrest is veroordeeld voor het doen van een schriftelijke bommelding bij de politie;
- bij het bestreden arrest is veroordeeld voor het meermalen plegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door middel van het sturen van dreigbrieven (waarvan een groot deel ook poeder bevatte) aan een groot aantal instanties en personen;
- heeft erkend dat hij in de Boelstraat heeft gezocht naar de wijze van vervaardigen van TATP.
Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat het weinige dat verzoeker heeft aangevoerd omtrent de bestemming van de bij hem aangetroffen voorwerpen, (grond)stoffen en informatiedragers niet aannemelijk is geworden."
2.7.
Gelet op dit een en ander klaagt het middel tevergeefs dat de bewezenverklaring van feit 1, voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter voorbereiding van moord, ontoereikend is gemotiveerd.
2.8.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het zevende middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien jaren en zes maanden.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze tien jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, N. Jörg, V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 november 2014.