Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
7 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van witwassen, zoals omschreven in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte contante geldbedragen op zijn bankrekening had gestort, die afkomstig waren uit door hemzelf begane misdrijven. De Hoge Raad oordeelde dat voor de kwalificatie als witwassen niet alleen het storten van geld op een bankrekening voldoende is, maar dat er ook sprake moet zijn van gedragingen die gericht zijn op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat de verdachte met zijn handelingen daadwerkelijk de criminele herkomst van het geld had willen verbergen. Hierdoor was het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde als witwassen kon worden gekwalificeerd ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad verwierp het beroep, maar benadrukte dat de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet in het geding waren.