In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van een door een man betaalde 'delayed dowry' aan zijn ex-echtgenote na echtscheiding. De belanghebbende, die in 2008 met zijn echtgenote in Libanon was gehuwd, had bij de echtscheiding een bedrag van 42.000 Amerikaanse dollars aan zijn ex-echtgenote betaald, wat overeenkwam met de waarde van de overeengekomen delayed dowry. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2009 had hij een bedrag van € 28.800 in aftrek gebracht als 'betaalde alimentatie afkoopsom'. De Inspecteur had deze aftrek niet geaccepteerd, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof oordeelde dat de betaling als onderhoudsverplichting kon worden aangemerkt, maar de Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat de betaling niet als afkoopsom van periodieke uitkeringen kon worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van een recht op periodieke uitkeringen dat door de ex-echtgenote was prijsgegeven. De Hoge Raad benadrukte dat voor de aftrekbaarheid van een betaling als onderhoudsverplichting, er een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen moet zijn. Aangezien de belanghebbende had erkend dat er geen sprake was van een dergelijk recht, kon de betaling niet als aftrekbaar worden beschouwd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verklaarde het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van betalingen die gedaan worden in het kader van echtscheidingen, vooral in gevallen waar culturele of religieuze elementen zoals een delayed dowry een rol spelen. De uitspraak verduidelijkt dat alleen betalingen die voldoen aan de wettelijke criteria voor onderhoudsverplichtingen in aanmerking komen voor aftrek.