5.1.1. Het eerste middel richt zich tegen het hiervoor in 4.3.1 weergegeven oordeel van het Hof.
5.1.2. Het middel faalt. ’s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is toereikend gemotiveerd.
5.2.1. Het tweede middel richt zich tegen het hiervoor in 4.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking.
5.2.2. Ingevolge artikel 5, letter d, van de Ziektewet en de dienovereenkomstige bepalingen in de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen van de genoemde wetten als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld. Van de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels is gebruik gemaakt in het Rariteitenbesluit.
5.2.3. De Inspecteur heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat tussen belanghebbende en de B-aandeelhouders sprake is van een fictieve dienstbetrekking, waarbij hij kennelijk het oog had op de fictieve dienstbetrekking bedoeld in artikel 5 van het Rariteitenbesluit.
5.2.4. Op grond van artikel 5, lid 1, van het Rariteitenbesluit wordt de arbeidsverhouding van degene die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste twee dagen per week onder bepaalde, in het derde lid omschreven, voorwaarden als dienstbetrekking beschouwd. Artikel 5, lid 2, letter a, van het Rariteitenbesluit maakt daarop een uitzondering. Volgens die bepaling wordt een arbeidsverhouding als bedoeld in het eerste lid niet als een dienstbetrekking beschouwd, indien het een arbeidsverhouding is als bedoeld in de artikelen 3, 4, of 5, letter a, b of c, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet of de Werkloosheidswet, maar de betrokken persoon uit hoofde van deze arbeidsverhouding niet als werknemer wordt beschouwd. Zoals blijkt uit de Nota van toelichting bij het Rariteitenbesluit is deze uitzondering bedoeld om te voorkomen dat voor personen die op grond van bepalingen in de onderhavige wetten van de verzekeringsplicht zijn uitgesloten, via de omweg van het Rariteitenbesluit alsnog verzekeringsplicht zou ontstaan.
5.2.5. In dit geval is geen sprake van een arbeidsverhouding die is genoemd in een van de wettelijke bepalingen vermeld in artikel 5, lid 2, van het Rariteitenbesluit, zodat de daarin vervatte uitzondering niet van toepassing is. ’s Hofs andersluidende oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het tweede middel is daarom terecht voorgedragen.
5.2.6. Dit brengt mee dat alsnog de vraag moet worden beantwoord of de B-aandeelhouders werkzaam zijn in een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5, lid 1, van het Rariteitenbesluit.
5.2.7. Op grond van artikel 8, lid 1, letter b, van het Rariteitenbesluit wordt voor de toepassing van dit besluit niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die arbeid verricht uitsluitend voor rekening en risico van de onderneming van de rechtspersoon waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is.
5.2.8. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de B-aandeelhouders hun werkzaamheden verrichten voor rekening en risico van hun praktijkvennootschappen; de Inspecteur heeft geen feiten gesteld die kunnen meebrengen dat de resultaten van die vennootschappen (deels) voor rekening en risico van een ander komen. Verder kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat de B-aandeelhouders ten opzichte van hun praktijkvennootschappen als directeur-grootaandeelhouder zijn aan te merken.
5.2.9. Onder de hiervoor in onderdeel 5.2.8 vermelde omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de relatie tussen een B-aandeelhouder en belanghebbende, als dit al een arbeidsverhouding is, op grond van artikel 8, lid 1, letter b, van het Rariteitenbesluit niet als dienstbetrekking kan worden aangemerkt. Dat zou slechts anders zijn indien de aanwijzing van de praktijkvennootschappen in de aansluitingsovereenkomsten met belanghebbende geen reële betekenis heeft (vgl. HR 11 januari 2013, nr. 12/01043, ECLI:NL:HR:2013:BY8155, BNB 2013/69). 5.2.10. De Inspecteur, op wiens weg dat had gelegen, heeft geen feiten gesteld die kunnen meebrengen dat de praktijkvennootschappen geen reële betekenis als contractspartij hebben. Zo al sprake is van een arbeidsverhouding tussen belanghebbende en de B-aandeelhouders persoonlijk, moet daarom worden aangenomen dat artikel 8, lid 1, letter b, van het Rariteitenbesluit van toepassing is, zodat die arbeidsverhouding niet als dienstbetrekking kan worden aangemerkt.
5.2.11. Het Hof heeft daarom terecht, zij het op een onjuiste grond, geoordeeld dat van een fictieve dienstbetrekking geen sprake is. Dit brengt mee dat het tweede middel, hoewel terecht voorgedragen, niet tot cassatie kan leiden.