ECLI:NL:HR:2013:BY8155

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/01043
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering VAR-DGA op basis van persoonlijke werkzaamheden en risico

In deze zaak gaat het om de weigering van de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) voor de belanghebbende, die naast zijn dienstverband bij een scholengemeenschap ook lid was van de bezwaarschriftencommissie van de (voormalige) gemeente Q. De belanghebbende had een aanvraag ingediend voor een VAR-DGA, waarin hij zijn werkzaamheden als directeur-grootaandeelhouder voor rekening en risico van zijn besloten vennootschap (BV) wilde laten erkennen. De Inspecteur had echter besloten dat de voordelen uit de commissiewerkzaamheden moesten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, wat leidde tot een VAR-ROW.

De Rechtbank te Breda had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de beschikking van de Inspecteur vernietigd. Echter, het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch had deze uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de werkzaamheden van de belanghebbende niet voor rekening en risico van de BV waren, maar voor zijn eigen rekening en risico. Dit oordeel was gebaseerd op de persoonlijke kwaliteiten van de belanghebbende en het feit dat hij strikt op persoonlijke titel was benoemd in de commissie.

De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur terecht de VAR-DGA had geweigerd, omdat de werkzaamheden zozeer verbonden waren met de persoon van de belanghebbende dat alleen hij als opdrachtgever kon worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de beslissing van het Hof in stand bleef. Dit arrest benadrukt het belang van de persoonlijke betrokkenheid bij werkzaamheden in relatie tot de afgifte van een VAR-DGA.

Uitspraak

11 januari 2013
Nr. 12/01043
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te `s-Hertogenbosch van 13 januari 2012, nr. 11/00057, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 3.157, lid 1, Wet IB 2001 betreffende een arbeidsrelatie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de Inspecteur van 7 juni 2007 is beslist dat de door belanghebbende genoten voordelen uit de door hem verrichte werkzaamheden in de bezwarencommissie van de (voormalige) gemeente Q voor het jaar 2007 worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/742) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur en de beschikking vernietigd en de beschikking nader vastgesteld.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en, naar de Hoge Raad verstaat, het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is naast zijn voltijdse dienstverband bij een scholengemeenschap onder meer lid van de bezwaarschriftencommissie van de (voormalige) gemeente Q. Deze commissie behandelt bezwaarschriften en brengt over de afhandeling daarvan aan het college van burgemeester en wethouders advies uit (hierna: de commissiewerkzaamheden). Het college van burgemeester en wethouders beslist vervolgens op de bezwaarschriften.
3.1.2. Op 12 december 2006 heeft belanghebbende alle aandelen verworven in A B.V. (hierna: de BV). Belanghebbende is enig bestuurder van deze vennootschap. De BV heeft als doelomschrijving, voor zover van belang, organisatiebureau, (juridisch) adviesbureau en handelsonderneming. Ter zake van de door belanghebbende verrichte commissiewerkzaamheden heeft de BV facturen met omzetbelasting ingediend bij de gemeente. Betaling van deze facturen heeft plaatsgevonden aan de BV.
3.1.3. Bij brief van 13 januari 2007 heeft belanghebbende een aanvraag ingediend voor de afgifte van een verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) voor het jaar 2007. Op het aanvraagformulier heeft belanghebbende zijn inkomsten uit de commissiewerkzaamheden waarvoor een VAR werd gevraagd, beoordeeld als 'inkomsten uit werkzaamheden die ik als directeur-grootaandeelhouder verricht voor rekening en risico van mijn besloten vennootschap' (VAR-DGA).
3.1.4. De Inspecteur heeft met dagtekening 15 mei 2007 op belanghebbendes aanvraag een beschikking VAR-loon afgegeven. Met dagtekening 7 juni 2007 heeft de Inspecteur deze beschikking op eigen initiatief herzien tot een waarbij de voordelen uit de commissiewerkzaamheden worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (VAR-ROW).
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de commissiewerkzaamheden in aanmerking komt voor een VAR-DGA. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe overwogen dat zowel uit de tekst van artikel 3.157 Wet IB 2001, als uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, kan worden afgeleid dat een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang, die een VAR-DGA wenst ter zake van werkzaamheden welke voortvloeien uit een arbeidsrelatie tussen deze belastingplichtige en de opdrachtgever aan de vennootschap waarin de belastingplichtige aanmerkelijk belanghouder is, slechts voor een dergelijke verklaring in aanmerking komt indien deze werkzaamheden voor rekening en risico komen van de desbetreffende vennootschap. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de commissiewerkzaamheden niet plaatsvinden voor rekening en risico van de BV, maar voor rekening en risico van belanghebbende zelf.
Het Hof heeft daartoe overwogen dat uit de stukken van het geding en hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard, is af te leiden dat belanghebbende strikt op persoonlijke titel is benoemd in de bezwaarschriftencommissie, dat deze benoeming voortvloeit uit de persoonlijke kwaliteiten die belanghebbende bezit, alsmede dat de commissiewerkzaamheden ook slechts door hem persoonlijk kunnen worden verricht, en geoordeeld dat onder deze omstandigheden de commissiewerkzaamheden niet plaatsvinden voor rekening en risico van de BV, maar voor rekening en risico van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof doen hieraan niet af de omstandigheden dat de BV de gemeente de door belanghebbende verrichte werkzaamheden factureert (met omzetbelasting) en betaling terzake plaatsvindt aan de BV, noch dat voor de werkzaamheden die belanghebbende in andere commissies verricht (mogelijk) wel een VAR-DGA zou kunnen worden gegeven.
3.3. Het middel richt zich tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen met een betoog dat in de kern inhoudt dat die oordelen zich niet verdragen met het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, ingevolge welke bepaling de BV wordt geacht haar onderneming te drijven met behulp van haar gehele vermogen, dat artikel 3.157 Wet IB 2001 ziet op werkzaamheden waarbij de BV niet als rechtstreekse contractspartij betrokken is en dat indien aan de ondernemerscriteria wordt voldaan de werkzaamheden geacht kunnen worden te zijn verricht voor rekening en risico van de BV.
Met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de werkzaamheden zozeer zijn verknocht met de persoon van belanghebbende dat slechts belanghebbende in persoon kan worden aangemerkt als degene jegens wie de gemeente als opdrachtgever optreedt en dat hetgeen uit de opdracht voortvloeit ook bij uitsluiting hem aangaat. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht is te bestrijden. Aan dat oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de Inspecteur terecht heeft geweigerd de VAR-DGA af te geven. Hetgeen het middel aanvoert stuit hierop af. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.H.W.M. Sterk als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2013.