In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 6 februari 2014, nummer 13/00214, die op zijn beurt betrekking had op een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nummer AWB 12/3615). De zaak betrof de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2012, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft deze middelen beoordeeld en geconcludeerd dat zij niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren R.J. Koopman en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 26 september 2014.