In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, gedateerd 19 december 2013, met nummer 11/00335. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000, alsook een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/4540).
De Hoge Raad heeft op 19 september 2014 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, geregistreerd onder nummer 14/00575. Belanghebbende heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na een conclusie van repliek van belanghebbende en een conclusie van dupliek van de Staatssecretaris, heeft de Hoge Raad het middel beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelt dat het voorgestelde middel niet kan leiden tot cassatie. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard. Deze uitspraak is openbaar gedaan en is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.