Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 7 februari 2014, nr. 13/03897, ECLI:NL:HR:2014:237.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door belanghebbende, die het arrest van 7 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:237) wilde laten herzien. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 19 maart 2014 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht voor het verzoek tot herziening en had een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek.
Op 8 mei 2014 heeft de griffier belanghebbende de gelegenheid gegeven om de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen, maar belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten die belanghebbende in zijn brief van 21 april 2014 had aangevoerd, niet voldoende waren om aan te tonen dat hij niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Hoge Raad het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.