In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 28 juni 2013 werd gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor de periode van 7 juni 2011 tot en met 6 september 2011, alsook de daarbij opgelegde boete. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en vastgesteld dat klachten die na afloop van de termijn voor het indienen van een beroepschrift in cassatie zijn ingediend, niet in behandeling worden genomen. Dit betekent dat de klachten die belanghebbende bij de conclusie van repliek heeft aangevoerd, buiten beschouwing blijven. De Hoge Raad concludeert dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2014.