ECLI:NL:HR:2010:BM7811

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01271
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsrecht en de toestand van niet kunnen betalen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 september 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende faillissementsrecht. De zaak betreft een verzoek van RWE ENERGY NEDERLAND N.V. om [verzoeker], handelende onder de naam [A], in staat van faillissement te verklaren. De rechtbank Arnhem had dit verzoek afgewezen, maar het gerechtshof Arnhem heeft in hoger beroep het verzoek alsnog toegewezen. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie beoordeeld naar aanleiding van het beroep van [verzoeker] tegen het arrest van het hof.

De Hoge Raad oordeelt dat pluraliteit van schuldeisers een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde is voor de vaststelling dat een schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Het hof had in zijn oordeel niet alleen gekeken naar de pluraliteit van schuldeisers, maar ook naar de specifieke omstandigheden van [verzoeker]. De Hoge Raad concludeert dat het hof terecht heeft vastgesteld dat [verzoeker] niet in staat is om de vordering van RWE te voldoen, wat een belangrijke factor is in de beoordeling van de toestand van niet kunnen betalen.

Daarnaast heeft de Hoge Raad zich gebogen over de argumenten van [verzoeker] dat RWE misbruik van bevoegdheid zou maken door het faillissementsverzoek in te dienen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de stellingen van [verzoeker] wel degelijk in overweging heeft genomen, maar niet aannemelijk heeft geacht dat RWE haar bevoegdheid voor een ander doel aanwendde dan waarvoor deze was verleend. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het cassatieberoep van [verzoeker] en bevestigt de beslissing van het hof.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zowel de pluraliteit van schuldeisers als de feitelijke betalingsonmacht van de schuldenaar in faillissementsprocedures. De Hoge Raad bevestigt dat de beoordeling van de toestand van de schuldenaar een zorgvuldige afweging van alle relevante feiten en omstandigheden vereist.

Uitspraak

3 september 2010
Eerste Kamer
10/01271
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker], handelende onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
RWE ENERGY NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en RWE.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 09-949 van de rechtbank Arnhem van 8 januari 2010;
b. het arrest in de zaak 200.053.981 van het gerechtshof te Arnhem van 11 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
RWE heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker], althans tot verwerping van diens beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 25 juni 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 RWE heeft verzocht [verzoeker] in staat van faillissement te verklaren. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Op het hoger beroep van RWE heeft het hof het verzoek alsnog toegewezen.
3.2 Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 3.4 van het bestreden arrest waarin het hof heeft geoordeeld dat voor het kunnen aanvaarden dat [verzoeker] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen noodzakelijk maar tevens voldoende is dat sprake is van pluraliteit van schuldeisers, terwijl ten minste één vordering opeisbaar is. Het onderdeel klaagt terecht dat het hof hiermee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Pluraliteit van schuldeisers is wel een noodzakelijke maar niet een voldoende voorwaarde voor de vaststelling of een schuldenaar verkeert in de toestand dat hij
heeft opgehouden te betalen. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient nog te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Uit rov. 3.5 blijkt evenwel dat het hof naast de pluraliteit van schuldeisers ook nog heeft onderzocht of [verzoeker] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
Het onderdeel kan dus bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.3 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.5, waarin het hof heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor het uitspreken van een faillissement is voldaan.
Ter motivering van zijn oordeel dat [verzoeker] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, heeft het hof in aanmerking genomen (i) dat, nu de vordering van RWE opeisbaar is, niet van belang is of de bank haar kredietverlening aan [verzoeker] wil voortzetten en (ii) dat [verzoeker] niet in staat is de vordering van RWE te voldoen. Deze laatste grond wordt in cassatie niet bestreden. Het feit dat [verzoeker] niet in staat is de vordering van RWE te voldoen, levert naar het kennelijke oordeel van het hof een voldoende reden op om aan te nemen dat [verzoeker] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en dat daaraan niet in de weg staat dat ABN AMRO bereid is haar kredietverlening aan [verzoeker] voort te zetten. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu vaststaat dat RWE een aanzienlijke vordering op [verzoeker] heeft en dat zij daarvan - afgezien van een bedrag van € 10.000,-- - al
langere tijd geen betaling heeft ontvangen, waaraan door het hof - in cassatie niet bestreden - de conclusie is verbonden dat [verzoeker] niet in staat is de vordering van RWE op hem te voldoen, is het oordeel van het hof dat [verzoeker] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, niet onbegrijpelijk. Onderdeel 2 faalt derhalve.
3.4 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 3.6 van het arrest van het hof, waarin het hof de verweren van [verzoeker] dat RWE met haar beroep tegen de afwijzende beschikking van de rechtbank misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW maakt dan wel dat zij bij dat beroep geen redelijk belang in de zin van artikel 3:303 BW heeft, niet aannemelijk heeft geacht. Onderdeel 3.1 faalt, omdat het hof klaarblijkelijk de stelling van [verzoeker] wel in aanmerking heeft genomen doch niet aannemelijk heeft geacht dat RWE het hoger beroep tegen afwijzing van het verzoek tot faillietverklaring heeft ingesteld alleen om daarmee 'een signaal naar de bank te sturen' zodat er geen reden is aan te nemen dat zij daarmee haar bevoegdheid om een faillissement aan te vragen voor een ander doel aanwendde dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend. Onderdeel 3.2 kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft inderdaad niet kenbaar aandacht besteed aan de stelling van [verzoeker] dat hij na verlening van het faillissement zal verzoeken tot de schuldsanering te worden toegelaten, zodat, volgens [verzoeker], RWE niets krijgt, terwijl zij nu een groot gedeelte van haar vordering betaald kan krijgen. Het hof had daarin echter toch geen aanleiding kunnen vinden voor afwijzing van het verzoek, omdat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat [verzoeker] deze stelling niet voldoende heeft gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 september 2010.