In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking voor het jaar 2004. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage, die eerder had geoordeeld over de aanslag en de boete. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof bevestigd, waarbij de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal Niessen had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.