In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van 19 december 2013, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting was opgelegd aan de belanghebbende voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, evenals een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, met medewerking van de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.