ECLI:NL:GHAMS:2013:4876
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Tijdigheid en bekendmaking van naheffingsaanslag omzetbelasting
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag, gedateerd op 30 december 2011, betrof het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en bedroeg € 34.101, met een boete van € 17.050 en heffingsrente van € 6.428. Na bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar de boete verminderd tot nihil. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de heffingsrente, waarna de inspecteur de heffingsrente herrekende.
In hoger beroep was de centrale vraag of de naheffingsaanslag tijdig was opgelegd en op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag binnen de termijn van artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) was vastgesteld. De bekendmaking van de aanslag was geen voorwaarde voor de totstandkoming ervan, en het feit dat de aanslag niet aangetekend was verzonden, had geen invloed op de geldigheid. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur niet onzorgvuldig had gehandeld.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig bezwaar te maken en de voorwaarden waaronder naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.