In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank, dat betrekking heeft op de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Centrale Raad van Beroep had op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummer 10/5564 AOW, na een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nr. 09/2998).
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de voorgestelde middelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld kennelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.