Uitspraak
Maatschap [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 5 februari 2013, nr. 12/00322, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, een maatschap, had een naheffingsaanslag ontvangen over de periode van 1 april 2010 tot en met 30 juni 2010. Deze naheffingsaanslag was door de Inspecteur gehandhaafd na bezwaar, en de Rechtbank te Arnhem had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof Arnhem-Leeuwarden bevestigde deze uitspraak, waarop de belanghebbende cassatie instelde.
De Hoge Raad oordeelde dat de verhuur van een werkkamer aan een vennootschap, waar de directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap gebruik van maakte, moet worden aangemerkt als een economische activiteit. De belanghebbende had de werkkamer voor een periode van vijf jaar ter beschikking gesteld aan de vennootschap tegen een vergoeding. Het Hof had eerder geoordeeld dat deze verhuuractiviteit geen economisch karakter had, omdat er geen markt voor deze verhuur zou zijn. De Hoge Raad verwierp dit oordeel en stelde vast dat de verhuur wel degelijk een economische activiteit vormde, omdat de belanghebbende een vergoeding ontving en de werkkamer duurzaam ter beschikking stelde.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraken van het Hof en de Rechtbank, en vernietigde de naheffingsaanslag. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van de economische activiteit in de context van de omzetbelasting en de voorwaarden waaronder verhuur als zodanig kan worden aangemerkt.