Uitspraak
Maatschap [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 13 maart 2012, nr. 11/00477, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, een maatschap bestaande uit [A] en [B], had een woning gebouwd en deze ter beschikking gesteld aan [C] Holding B.V., waarvan [A] de directeur en enig aandeelhouder is. De belastingdienst stelde dat de verhuur van de ruimten in de woning niet als een economische activiteit kon worden aangemerkt, wat leidde tot een naheffingsaanslag. De Rechtbank en het Gerechtshof bevestigden dit standpunt, maar de belanghebbende ging in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de verhuur door de echtgenoten afzonderlijk moest worden bezien, los van de werkzaamheden van [A] voor [C]. De Hoge Raad benadrukte dat als de ruimten duurzaam ter beschikking zijn gesteld aan [C] voor gebruik als kantoorruimte en parkeerruimte, en er een vergoeding voor wordt ontvangen, dit voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een economische activiteit. De klacht van de belanghebbende slaagde, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, inclusief het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de bewijs(last)verdeling in gevallen waarin de economische activiteit van een woning ter discussie staat, en verduidelijkt de voorwaarden waaronder verhuur als economische activiteit kan worden aangemerkt.