Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
21 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2014 een tussenarrest gewezen in het kader van een cassatieberoep. Het beroep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam. De zaak betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 februari 2012, waarin de verdachte werd veroordeeld. De verdachte heeft geklaagd dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 april 2009 niet overeenkomstig artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is ondertekend, waardoor het proces-verbaal volgens hem rechtskracht mist en de inhoud daarvan niet als bewijs mag worden gebruikt.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, maar naar aanleiding van de klacht van de raadsman heeft de Advocaat-Generaal zich tot de Rechtbank gewend. Dit heeft geleid tot de toezending van het proces-verbaal dat in de conclusie is genoemd. De Hoge Raad heeft bepaald dat de raadsman van de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om kennis te nemen van dit nagezonden stuk en zich daar schriftelijk over uit te laten, voordat er verder op het cassatieberoep wordt beslist. De Hoge Raad heeft een termijn van twee weken gesteld voor deze schriftelijke reactie en heeft elke verdere beslissing aangehouden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.