In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft eerder, op 2 december 2011, een verwijzingsarrest gewezen, waarin de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam werd vernietigd voor wat betreft de verhogingen en boeten. De zaak werd vervolgens doorverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de beoordeling van de boeten. De Hoge Raad stelt vast dat de Inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat belanghebbende de beboetbare feiten heeft begaan. Het Hof heeft de verwijzingsopdracht onjuist uitgelegd en heeft niet adequaat omgegaan met de bewijsmiddelen.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat het verwijzingshof moet beoordelen of de Inspecteur het bewijs heeft geleverd voor de opgelegde boeten en of deze boeten passend zijn in de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal wel moeten beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan belanghebbende moet worden toegekend.