In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die betrekking heeft op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 13/02893. De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam was eerder vernietigd door de Hoge Raad in een verwijzingsarrest van 2 december 2011, waarbij het Hof was opgedragen de zaak opnieuw te beoordelen met inachtneming van de overwegingen van de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof in zijn uitspraak blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de beoordeling van de opgelegde boeten en verhogingen. De Hoge Raad benadrukt dat de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs moet leveren dat de belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan. Het Hof had in zijn beoordeling onvoldoende rekening gehouden met de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, lid 2, van het EVRM, en had niet de juiste waardering gegeven aan de bewijsmiddelen.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing inzake de verhogingen voor de jaren 1996 en 1997, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad laat het aan het verwijzingshof om te beoordelen of de Inspecteur het bewijs heeft geleverd voor de opgelegde boeten en of deze boeten passend zijn gelet op de omstandigheden van het geval. Tevens wordt er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, maar het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend.