In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën, die in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van het Hof over navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 2 december 2011 door de Hoge Raad is vernietigd. In dat verwijzingsarrest werd geoordeeld dat het Hof Amsterdam een onjuiste rechtsopvatting had over de verhogingen en boeten die aan de belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad heeft in deze procedure benadrukt dat de Inspecteur moet bewijzen dat de belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan, en dat het Hof onvoldoende bewijs heeft geconstateerd.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof in zijn beoordeling van de boeten niet voldoende rekening heeft gehouden met eerdere arresten en dat de verwijzingsopdracht onjuist is uitgelegd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch opgedragen om opnieuw te oordelen over de bewijsvoering en de opgelegde boeten. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar heeft wel aangegeven dat het verwijzingshof moet beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend.