In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen op 17 februari 2012, waarin de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam werd vernietigd voor wat betreft verhogingen en boeten voor de jaren 1991 tot en met 2000. De zaak werd vervolgens doorverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, gevolgd door conclusies van repliek en dupliek van beide partijen. De Hoge Raad heeft de bestreden boeten en verhogingen beoordeeld in het licht van het Rekeningenproject en eerdere arresten. De Hoge Raad concludeert dat het bewijs voor de beboetbare feiten niet is geleverd, aangezien het tegoed van belanghebbende bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 minder dan ƒ 100.000 bedroeg, wat niet als aanzienlijk kan worden aangemerkt.
De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het Hof, waarin de verhogingen zijn kwijtgescholden en de boetebeschikkingen zijn vernietigd, juist is. De Staatssecretaris wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 730,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.