In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie ging tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde boetes voor de jaren 1991, 1992, 1994, 1995 en 2000. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof Amsterdam in een eerder verwijzingsarrest onjuist had geoordeeld over de bewijsvoering door de Inspecteur. Het Hof had geconcludeerd dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende het beboetbare feit had begaan. De Hoge Raad benadrukte dat de Inspecteur voor elk van de boeten moet aantonen dat het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, daadwerkelijk is begaan. Tevens moet het verwijzingshof beoordelen of de opgelegde boeten, indien het bewijs geleverd is, passend zijn in verhouding tot de omstandigheden van het geval.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal moeten beoordelen of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is van belang voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de bewijsvoering in belastingzaken en de toepassing van boetes.