In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie is gegaan tegen de uitspraak van het Hof van 26 april 2013, waarin navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000, alsook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente aan de orde zijn. De Hoge Raad heeft eerder, in een verwijzingsarrest van 27 januari 2012, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd voor wat betreft de verhogingen en boeten voor de jaren 1992 tot en met 1998 en 1999 en 2000, en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In de beoordeling van de zaak heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het Hof in zijn uitspraak blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijsvoering door de Inspecteur. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende de beboetbare feiten heeft begaan. Dit oordeel is gebaseerd op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, lid 2, van het EVRM, dat het vermoeden van onschuld waarborgt. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het Hof de verwijzingsopdracht onjuist heeft uitgelegd en dat de Inspecteur tekortgeschoten is in zijn bewijsvoering.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens is opgemerkt dat het verwijzingshof moet beoordelen of de Inspecteur voor elk van de opgelegde boeten het bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal moeten beoordelen of er een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof aan de belanghebbende moet worden toegekend.