In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] V.O.F. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 18 oktober 2012, nr. 11/00231, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 10/1202) betreffende aan belanghebbende opgelegde beschikkingen in de omzetbelasting. De belanghebbende heeft een aantal middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.