4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2003 ondernemer is geweest in de zin van artikel 7 van de Wet en als zodanig belaste prestaties heeft verricht. Evenmin is tussen partijen in geschil dat belanghebbende in principe recht op aftrek van voorbelasting toekomt op de voet van artikel 15 van de Wet. Partijen houdt enkel verdeeld het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht geen teruggaaf van voorbelasting heeft verleend van de op de facturen van G vermelde omzetbelasting.
4.2 Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet kan in aftrek worden gebracht de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. In artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet (tekst 2003) is bepaald dat op de factuur op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld: naam en adres van de ondernemer die de levering of de dienst verricht.
4.3 De stellingen van de Inspecteur behelzen dat enerzijds G geen ondernemer is als bedoeld in artikel 15 van de Wet, en anderzijds dat de door belanghebbende getoonde stukken geen facturen zijn die op de voorgeschreven wijze zijn opgemaakt, beide ertoe leidend dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt van door G in rekening gebrachte omzetbelasting.
4.4 Anders dan de Inspecteur meent, is het Hof van oordeel dat het tegenover het begin van geleverd bewijs van belanghebbende dat haar aftrek van omzetbelasting toekomt, het op de weg van de Inspecteur ligt om zijn onder 4.3 genoemde stellingen aannemelijk te maken.
4.5 De Inspecteur heeft in dat kader aangevoerd dat G ten tijde van de leveringen waarop de litigieuze voorbelasting ziet, onbekend was bij de Belastingdienst/Amsterdam. Eerst op 9 december 2003, nadat de teruggaaf van voorbelasting bij belanghebbende was geweigerd, heeft G zich bij de Belastingdienst als ondernemer geregistreerd. Om die reden heeft de Belastingdienst in februari 2004 een boekenonderzoek ingesteld naar G en waaruit naar voren is gekomen dat de eigenaar van de eenmanszaak, H, niet te traceren viel. Voorts bleek uit het boekenonderzoek dat bij het opgegeven ondernemersadres geen naambord was bevestigd en ook anderszins niet op te maken viel dat de eenmanszaak er gevestigd was. Verder heeft de Inspecteur aangevoerd dat G niet heeft gereageerd op de hem toegezonden aangiftebiljetten, evenmin op enige andere correspondentie zoals de opgelegde (naheffings)aanslagen en (aanzegging van) boeten van de zijde van de Belastingdienst, zodat de Inspecteur heeft aangenomen dat G niet bestaat als ondernemer in de zin van de Wet.
4.6 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het door hem verrichte onderzoek aannemelijk gemaakt dat de presterende partij G ten tijde van de onder 2.8 bedoelde leveringen niet kon worden geïdentificeerd en niet kon worden aangetroffen. De door belanghebbende overgelegde verklaring van 20 november 2003, waarin H namens G verklaart dat de onderneming drie maanden geleden een BTW-nummer heeft aangevraagd en dat de onderneming goederen aan belanghebbende heeft geleverd, acht het Hof niet geloofwaardig, nu elke bewijs daarvoor ontbreekt en G niet reageert op toegezonden aangiften omzetbelasting. Hetgeen belanghebbende nog heeft gesteld omtrent de inschrijving van G bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, doet aan het vorenstaande evenmin af. Aan de enkele inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel kan immers geen zekerheid over de identiteit laat staan over het ondernemerschap voor de omzetbelasting worden ontleend.
4.7 In dit verband is van belang dat de Hoge Raad met betrekking tot de identificatie van de leverancier als volgt heeft geoordeeld (HR 19 december 1990, nr. 26 904, LJN BW5378, BNB 1991/235):
“4.1.2. Het eerste middel strekt voorts ten betoge dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 35, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet.
Ingevolge genoemde wetsbepaling dienen in de factuur op duidelijke en overzichtelijke wijze te zijn vermeld de naam en het adres van de ondernemer die de levering of dienst verricht.
Aan dit vereiste is, voor wat betreft de vermelding van de naam van de ondernemer, nog voldaan, indien een in de factuur vermelde onjuiste naam ondanks de gemaakte fout geen ruimte laat voor misverstand omtrent de identiteit van de ondernemer.
Voor wat het adres van de ondernemer betreft, moet worden vooropgesteld dat de in het middel verdedigde opvatting dat de in het Handelsregister voorkomende omschrijving van het adres moet gelden als adres in de zin van artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet, niet juist is. Aan genoemd vereiste is voldaan indien de ondernemer ter zake van zijn activiteiten als ondernemer op het in de factuur vermelde adres kan worden aangetroffen.”