In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie ging tegen een eerdere uitspraak van het Hof over navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad had eerder, in een verwijzingsarrest van 2 december 2011, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd, specifiek wat betreft de verhogingen en boeten voor de jaren 1991 tot en met 1998 en de boeten voor 1999 en 2000. Het Hof werd opgedragen de zaak opnieuw te beoordelen met inachtneming van de overwegingen in het verwijzingsarrest.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijsvoering door de Inspecteur. De Hoge Raad benadrukte dat de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs moet leveren dat de belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur tekortgeschoten was in zijn bewijsvoering, zonder dat dit uit het verwijzingsarrest kon worden afgeleid.
De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat er een verwijzing moest volgen. Het verwijzingshof moet nu beoordelen of de Inspecteur het bewijs heeft geleverd voor de opgelegde boeten en of deze boeten passend zijn gelet op de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal moeten beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend.