ECLI:NL:HR:1998:ZD0985

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
107.041
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. van Erp
  • T. Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • M. Schipper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de strafbaarheid van heling en de schadevergoeding voor benadeelde partijen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de strafbaarheid van heling en de mogelijkheid voor benadeelde partijen om schadevergoeding te vorderen. De verdachte was in hoger beroep vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, maar werd wel veroordeeld voor opzetheling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet ter bescherming van de rechthebbende op het geheelde goed strekt, onjuist is. De Hoge Raad benadrukte dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de vraag of er voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de schade die de rechthebbende heeft geleden. In dit geval was er een nauwe relatie tussen de diefstal van de geldkist en de daaropvolgende heling, waardoor de benadeelde partij recht had op schadevergoeding.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, waarbij de Hoge Raad de beoordeling van de feiten en de bewijsvoering door het Hof als juist beschouwde. Dit arrest bevestigt de mogelijkheid voor benadeelde partijen om schadevergoeding te vorderen in gevallen van heling, mits er een voldoende verband is tussen de helingshandeling en de geleden schade.

Uitspraak

24 maart 1998
Strafkamer
nr. 107.041
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 maart 1997 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats]. ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 juli 1996 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "opzetheling" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de beledigde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr J.P.W. Helmonds, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard
dat :
hij in of omstreeks de periode van 01 september 1994 tot en met 30 september 1994 te Amstelveen, een witte geldkist inhoudende o.a. vijftien volle zegelboekjes van Albert Heijn en een geldbedrag van ongeveer Fl 4500.00 en cadeaubonnen en een goudkleurige armband en een goudkleurige halsketting en een Nederlands paspoort- ten name van [betrokkene 1] en een postgiro-chequeboek ten name van [betrokkene 2] heeft verworven, en voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving en het voorhanden krijgen wist dat het een door diefstal verkregen goed betrof.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen :
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 17 februari 1997.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
In september 1994 heb ik [betrokkene 3] gevraagd of hij mij ƒ 50,- kon lenen. Wij hebben toen afgesproken dat wij elkaar nog op diezelfde dag ergens zouden ontmoeten. Tijdens die ontmoeting vertelde [betrokkene 3] mij dat hij het geld niet had. Vervolgens ben ik toen samen met [betrokkene 3] naar de woning van zijn ouders te Amstelveen gegaan. Terwijl [betrokkene 3] daar naar binnen ging, bleef ik buiten op hem wachten. Op een gegeven moment zag ik [betrokkene 3] via het badkamer- raam een rugtas naar mij toewerpen. Ik heb de rugtas opgepakt en vervolgens fietste ik er mee naar [betrokkene 4] , die ook in Amstelveen woont. Bij [betrokkene 4] heb ik de geldkist die in die rugtas bleek te zitten opengebroken met een schroevendraaier. In de geldkist zaten muntgeld en bankbiljetten van ƒ 50,-, ƒ 100,- en ƒ 250,-. Ook zag ik in die geldkist zegelboekjes van Albert Heijn, een chequeboek, een armband en een halsketting zitten.
2. Een proces-verbaal met nummer 070295/23 d.d. 7 februari 1995, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
Tussen 1 mei 1994 en 31 december 1994 is uit mijn woning gelegen aan de [a-straat 1] te Amstelveen een witte afgesloten geldkist ontvreemd, onder meer inhoudende :
- vijftien volle zegelboekjes van Albert Heijn;
- omstreeks ƒ 4.500,-;
- cadeaubonnen;
- gouden armband en gouden halsketting/
- Nederlands paspoort ten name van [betrokkene 1] ;
- Postgiro chequeboek ten name van [betrokkene 2] .
Toen ik medio december 1994 de geldkist met inhoud wilde pakken, bleek deze niet meer te staan op de plek waar ik hem bewaard had. Mijn zoon [betrokkene 3] gaf toe de gesloten geldkist te hebben weggenomen. Hij vertelde dat hij die geldkist aan [verdachte] had gegeven. Ik heb aan niemand het recht of toestemming gegeven de geldkist met inhoud welke mij toebehoort weg te nemen en deze zich wederrechtelijk toe te eigenen.
3. Een proces-verbaal met nummer 070295/23 d.d. 15 februari 1995, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 3] , wonende te Amstelveen, [a-straat 1] :
In de periode na de zomervakantie 1994 vroeg [verdachte] aan mij of hij ƒ 50,- van mij kon lenen. Ik vertelde hem toen dat ik dit niet had. [verdachte] vertelde mij toen op indringende en dreigende toon dat hij dan wel naar mijn huis zou gaan om het geld te halen. Ik werd toen bang en besloot toen maar wat voor hem te gaan halen. Ik wist namelijk dat mijn ouders een witte geldkist hadden. Ik ben vervolgens de woning binnen gegaan, waar ik de geldkist heb weggenomen en deze in een rugtas heb gedaan. Vervolgens heb ik deze rugtas via het raam van de badkamer [verdachte] toegeworpen die onder dat raam stond. Hierna zag ik dat [verdachte] met de rugtas wegfietste. De inhoud van de geldkist bestond volgens mij uit spaarbankboekjes en geld. Later heeft [verdachte] nog tegen mij verteld dat hij de geldkist te Amstelveen heeft opengebroken bij [betrokkene 4] en dat er ongeveer ƒ 4.000,- in zat.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Het middel klaagt erover dat het Hof de vordering van de beledigde partij ten onrechte heeft toegewezen aangezien de beledigde partij in deze zaak niet rechtstreeks is benadeeld door het bewezenverklaarde feit. Het middel voert daartoe aan dat bij een veroordeling ter zake van heling sprake is van een te ver verwijderd verband tussen het bewezenverklaarde strafbare feit en de door de beledigde partij geleden schade en voorts dat de geschonden norm niet specifiek strekt ter bescherming tegen schade zoals die door de beledigde partij is geleden.
5.2. De aan het middel kennelijk ten grondslag liggende opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler is niet juist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden.
5.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde opzetheling en de kort daarvoor gepleegde diefstal van de geldkist in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat de door de verdachte gepleegde opzetheling rechtstreeks de door de beledigde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat, naar het Hof blijkens het hiervoor onder 4.2 overwogene heeft vastgesteld, de verdachte aan [betrokkene 3] , een zoon van de beledigde partij, had gevraagd hem ƒ 50,- te lenen, dat [betrokkene 3] hem had gezegd dit geld niet te hebben, dat zij beiden vervolgens naar de woning van de beledigde partij zijn gegaan, dat de verdachte buiten bleef wachten terwijl [betrokkene 3] naar binnen ging en dat [betrokkene 3] een rugzak met daarin de in de bewezenverklaring vermelde geldkist met inhoud uit het badkamerraam heeft geworpen naar de onder dat raam staande verdachte, die daarop met deze rugzak is weggefietst.
5.4. Het middel faalt derhalve.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Schipper, in bijzijn van de waarnemend-griffier Bijvoet, en uitgesproken op 24 maart 1998.